Een lidwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord. Het Nederlands kent drie lidwoorden:
niet: een rijst, een suiker (niet telbaar), niet: een mensen (meervoud)
Zelfstandige naamwoorden hebben in het Nederlands een geslacht: ze zijn mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o). Maar geslacht speelt in het Nederlands een minder grote rol dan in bv. het Duits en het Frans. Zo voelen de meeste Nederlanders het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden niet meer aan – in Vlaanderen leeft het onderscheid nog wel enigszins.
Toch speelt het begrip geslacht wel degelijk een rol voor wie correct wil schrijven. Het bepaalt namelijk de keuze voor het lidwoord (de of het), het aanwijzend voornaamwoord, het betrekkelijk voornaamwoord, het bezittelijk voornaamwoord en het onbepaald voornaamwoord.
Een aanwijzend voornaamwoord dient om de ene persoon of zaak uitdrukkelijk van een andere te onderscheiden. Aanwijzende voornaamwoorden worden zowel bijvoeglijk gebruikt (vóór een zelfstandig naamwoord) als zelfstandig:
Een betrekkelijk voornaamwoord is een woord dat dient om een zin of bijzin te verbinden met een voorafgaand woord of een voorafgaande zin. Het betrekkelijk voornaamwoord slaat altijd terug op een zinsdeel dat al eerder genoemd is:
Met een bezittelijk voornaamwoord geef je aan dat iemand of iets het genoemde bezit of dat er een vergelijkbare relatie is:
Met een onbepaald voornaamwoord verwijs je niet naar een bepaalde persoon of zaak, maar duid je iets alleen in algemene zin aan:
Andere onbepaalde voornaamwoorden zijn bijvoorbeeld ieder/iedere, welk/welke.